Als uw bedrijf weidegang toepast, is het verstandig rekening te houden met parasitaire infecties. Daarom heeft de Gezondheidsdienst voor Dieren enkele praktische tips op een rij gezet voor de aanpak van maagdarmwormen, longworm en leverbot.
Maagdarmwormen
Maagdarmworminfecties komen op nagenoeg alle bedrijven met weidegang voor. De belangrijkste maagdarmworminfectie op melkveebedrijven is Ostertagia ostertagi (lebmaagworm) en in mindere mate Coöperia- of Trichuris-infecties. Weiden die tweemaal gemaaid zijn (en tussendoor niet beweid door met name jongvee) worden beschouwd als schoon. En onder schoon wordt hier dan een zeer lage besmetting verstaan. Het zal duidelijk zijn dat hoe vaker gemaaid, hoe kleiner de kans op besmetting.
Naast deze weidebesmetting zijn er altijd dragerdieren in een koppel, die zorgen voor een geringe besmetting. Maagdarmwormeieren overleven niet in de mestkelder (uitzondering ‘ascaris type’, maar die spelen vooral bij zoogkoeien, bijvoorbeeldToxocara vitulorum). Bij een weidebesmetting speelt bemesting van het land dus geen rol. Mestonderzoek, gepoold en bij voorkeur van vijf vaarzen in hun eerste weideseizoen, zes tot acht weken na uitscharen, geeft een indicatie voor een koppelbesmetting. Hierbij lijken alleen het aantal eieren per gram mest (epg) hoger dan 200 tot 300 relevant te zijn. Reden voor onderzoek voor maagdarmwormen zijn slechte kleur of verminderde melkproductie (en dus niet het optreden van diarree). Maar ook als u worminfecties wil monitoren is dit onderzoek nuttig.
Bij mestonderzoek op maagdarmwormen later in het weideseizoen zijn epg’s geen indicatie meer voor de ernst van een besmetting. Voor het einde van de weideperiode zegt alleen een tankmelkonderzoek iets over de belasting van de dieren met maagdarmwormen (Ostertagia-test). Aanvullend mestonderzoek is minder zinvol, omdat schade soms door larven in plaats van volwassen wormen wordt veroorzaakt, en van larven is niets te vinden in de mest. Het onderzoek richt zich namelijk op wormeieren. Pepsinogeen onderzoek (eventueel gepoold uit te voeren) is verhoogd bij larvale belasting van de lebmaagwand en is gevalideerd voor jongvee, maar niet voor oudere dieren. Doe dit onderzoek een week na het opstallen.
Longworm
Longworm komt voor op ongeveer 80 procent van de Nederlands melkveebedrijven met weidegang en overleeft in de winter buiten de dragerdieren zeer beperkt. Onder invloed van zonlicht is de overleving van longworm ook beperkt tot enkele weken, dus weiden die meer dan een jaar niet beweid zijn, zijn ’schoon’ voor wat betreft longworm. Longworm is zeer diersoortspecifiek, dus andere diersoorten zoals schapen, reeën en paarden dragen niet bij aan een besmetting van een weide. Longworm kan wel makkelijk spreiden naar buurpercelen via de Pilobolus-schimmel, openbarstende schimmelsporen slingeren longwormlarven meters weg.
Als de pinken verder van huis worden uitgeschaard is het voor de weerstandsopbouw belangrijk dat er contact is met ouder vee dat op kleine schaal longwormlarven verspreidt met de mest. Dieren in een koppel kunnen jaren drager van een longwormbesmetting blijven. Hoe lang is onbekend. In onderzoek is bij enkele koppels vastgesteld dat het om twee of drie dieren per honderd dieren ging. Bij aanwezigheid van klachten, bijvoorbeeld hoesten bij beweging en vermageren, kan vanaf medio augustus serologie of gepoold mestonderzoek van dieren die voor het eerst weiden zeer zinvol zijn.
Leverbot
Leverbot komt op bijna 30 procent van de Nederlandse melkveebedrijven met weidegang voor en significant vaker in met name het westen van Nederland. Leverbot is niet diersoortspecifiek. Dat betekent dat wanneer de koeien de afgelopen jaren binnen zijn geweest, maar er wel schapen, paarden, hazen of reeën op het land hebben geweid, er een besmetting in stand kan zijn gebleven.
Leverbotten kunnen jaren sluimerend aanwezig zijn in runderen. In de risicogebieden hebben veel bedrijven te maken (gehad) met het leverbotprobleem. Desalniettemin worden er jaarlijks weer bedrijven geconfronteerd met leverbot als nieuw bedrijfsprobleem. Vaak is dit gerelateerd aan veranderingen in de waterhuishouding. Jaarlijkse controle via tankmelkonderzoek geeft een uitstekende indicatie of leverbot aanwezig is bij het melkvee. Daarnaast kan met serologie en mestonderzoek meer inzicht worden verkregen in de verspreiding en de ernst van de besmetting.
Bron: Gezondheidsdienst voor Dieren