In mei heeft het Ministerie na lange voorbereiding de Regeling diervoeders 2012 aangepast met het instellen van maximale waarden voor het ruw eiwit (RE) gehalte van aangekochte rundveevoeders. De doelstelling van deze regelgeving is om tot verbetering van de N-benutting op melkveebedrijven en lagere ammoniakemissie te komen.
Krachtvoer
Schothorst Feed Research (SFR) is gespecialiseerd in diervoedingsonderzoek bij onder andere rundvee. Met deze uiteenzetting wil SFR graag de gevolgen van het aangekondigde het N-beleid in de Nederlandse melkveehouderij op basis van feiten verduidelijken. SFR heeft verschillende berekeningen uitgevoerd waarin wordt ingegaan op de gevolgen voor de samenstelling van krachtvoeders en rantsoenen. Benadrukt dient te worden dat de regeling een voorlopig karakter heeft die de komende maanden waarschijnlijk nog aangepast zal worden.
Eiwitbehoefte
Het is van belang om naast totale hoeveelheid eiwit ook onderscheid te maken in kwaliteit van het eiwit op rantsoenniveau, namelijk om in de eiwitbehoefte voor de pensmicroben als wel de eiwitbehoefte voor het dier zelf te voorzien. In de voederwaardering worden daar twee kenmerken voor gebruikt: de onbestendige eiwitbalans (OEB, voor optimale eiwitvoorziening voor pensmicroben) en het darmverteerbaar eiwit (DVE, voor onderhoud en melkeiwitproductie van het dier zelf). In de praktijk wordt het gehalte aan ureum in de melk als algemene indicator voor N-benutting gebruikt. Het melkureumgehalte heeft een nauwe relatie met de dekking van de beide normen voor eiwitnormen OEB en DVE.
Melkvee
Door middel van berekeningen met het E-dairy® model is nagegaan wat de praktische mogelijkheden en gevolgen zijn van de maatregelen voor RE-gehalten en N-benutting op rantsoenniveau, het melkureumgehalte en de kosten voor krachtvoer. Er zijn 3 typen rantsoenen gebruikt: 100% grassilage (referentie voor bedrijven op veengrond), 65% gras- en 35% snijmaissilage (kleigrond) en 35% gras- en 65% snijmaissilage (zandgrond). Krachtvoeders werden geoptimaliseerd volgens de huidige richtlijnen en volgens de nieuwe richtlijnen met maximum RE-gehalte om te voldoen aan de normen voor zowel OEB als DVE.
Grassilage
Het rantsoen werd doorgerekend voor hoogproductieve dieren (45kg melk, 3,35% eiwit en 4,20% vet) en laagproductieve dieren (30kg melk, 3,50% eiwit en 4,60% vet), waarbij met eenzelfde krachtvoer voor beide koppels is gerekend. In de huidige situatie is in het basisrantsoen als eiwitaanvulling de toevoeging van sojaschroot gekozen. In de nieuwe situatie is dat niet meer mogelijk en is nagegaan of door verhoging van het DVE-gehalte van het krachtvoer de dekking van eiwitbehoefte kon worden bereikt. In alle rantsoenen is uitgegaan van 100% dekking van de energiebehoefte. De resultaten blijken sterk afhankelijk van de kwaliteit van de grassilage. Daarom zijn twee kwaliteiten doorgerekend: met normaal RE-gehalte (175g/kg DS) en met een laag RE-gehalte (150g/kg DS).
Voor de rantsoenen met 100% grassilage van goede kwaliteit zijn de gevolgen van de maatregelen beperkt. Bij verdere verlaging van het RE-gehalte van het rantsoen kan een lichte stijging van de N-efficiëntie worden gerealiseerd. Deze rantsoenen bevatten echter vaak een overmaat aan fermenteerbaar eiwit (hoge OEB), waardoor bij laag RE-gehalte de norm voor de DVE niet gedekt kan worden. Voor de rantsoenen met 65% gras- en 35% snijmaissilage blijkt dat vervanging van het huidige krachtvoer en sojaschroot door een krachtvoer met hogere DVE bij de hoogproductieve koeien voldoende dekking van de eiwitnormen bereikt kan worden. Bij snijmaisrijke rantsoenen is het bij zowel de hoogproductieve als laagproductieve koeien niet mogelijk om op dekking van DVE en OEB te voeren met het maximum van 191g RE per kg aangekocht krachtvoer. De voorspelde melkureum gehalten dalen beneden de 15mg/dl. Deze rantsoenen zullen tot een forse daling van de melkproductie leiden.
Melkwinning
Op een aantal rantsoenen dient, om dieren voldoende DVE en OEB te verstrekken, extra krachtvoer gevoerd te worden. Daardoor wordt ruwvoer verdrongen en is er een forse verhoging van de krachtvoerkosten. De hogere krachtvoergift zal leiden tot meer vervetting van de dieren later in de lactatie en daarmee tot een verhoging van het aantal dieren met stofwisselingsstoornissen gedurende de droogstand en na afkalven en tot verminderde vruchtbaarheid. Dit leidt ook tot meer welzijnsproblemen en vervroegde afvoer van de dieren en dus een verminderde duurzaamheid van de veestapel. Uit de resultaten van de modelberekeningen met grassilage met laag RE-gehalte (150g/kg DS) blijkt dat het nog lastiger is om de juiste hoeveelheid OEB en DVE in de rantsoenen te realiseren en fors hogere krachtvoergiften nodig zijn om dit te bereiken.
Biestproductie
De norm voor het RE-gehalte in droogstandsrantsoenen is 120 tot 140g/kg DS (130 tot 150g bij vaarzen). In droogstandsrantsoenen met grassilage met een relatief laag RE-gehalte is beperkte aanvulling met eiwitrijk krachtvoer noodzakelijk. Een te lage eiwitvoorziening heeft een negatief effect op de voeropname gedurende de transitieperiode, op de ontwikkeling van het kalf in de laatste twee maanden van de dracht en de biestproductie. Dit kan niet worden opgevangen door meer krachtvoer te verstrekken omdat dan de energieopname gedurende de droogstand te hoog wordt en dieren vervetten en hoger risico op metabole stoornissen krijgen.
Melkproductie
De groei van kalveren gedurende het eerste half jaar is van groot belang voor de ontwikkeling en latere melkproductie, levensproductie en duurzaamheid. Voor deze groei is een minimaal RE-gehalte van het rantsoen nodig van 210 g bij spenen dalend tot 150g RE/kg DS op 9 maanden. Vooral op de bedrijven met veen- of kleigrond, waar het RE-gehalte in het krachtvoer beperkt is tot 164 of 171g RE/kg, zal dit leiden tot verminderde groei en ontwikkeling van de kalveren in het eerste half jaar.
Conclusie
De verwachting is dat de voorgestelde maatregelen zullen leiden tot slechts een beperkte verbetering van de stikstof efficiëntie. Om de gevolgen in beeld te brengen is niet alleen het RE-gehalte van belang, maar speelt de kwaliteit van het eiwit, van het ruwvoer, een belangrijkere rol (OEB en DVE). Daar is tot op heden te weinig aandacht voor. Op bedrijven met een puur grassilage rantsoen zijn er geen noemenswaardige negatieve effecten zolang het RE-gehalte op peil blijft. Op bedrijven met gras/snijmais rantsoenen zijn de negatieve effecten, afhankelijk van de kwaliteit van de grassilage, wel zichtbaar. Afhankelijk van de situatie uiten deze zich in verlaging van de melkproductie, verdringing van ruwvoer door krachtvoer, toename van de voerkosten en vervetting van koeien aan het eind van de lactatie en in de droogstand met negatieve gevolgen voor gezondheid, vruchtbaarheid en duurzaamheid.
Samenvattend kan gesteld worden dat deze maatregelen tot beperkte verbetering van N-benutting kunnen leiden, maar mogelijk ten kosten gaat van een goede productie en gezondheid van het dier.