Sinds pakweg 2008 is er flink meer aandacht voor genetische aanleg voor uiergezondheid. Sinds die tijd is de uiergezondheid van de Nederlandse en Vlaamse melkveestapel flink verbeterd. “Dit is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan genetica”, aldus Gerben de Jong, hoofd Animal Evaluation Unit van CRV.
Koeien met minder problemen
Tegenwoordig is uiergezondheid een van de belangrijkste kenmerken in de Nederlands-Vlaamse Index (NVI) en is het een van de kenmerken waarin het hardst naar vooruitgang wordt gestreefd. “Uiergezondheid is erfelijk. Afhankelijk van of je over klinische of subklinische mastitis praat, is de erfelijkheid drie tot zes procent”, vertelt Gerben de Jong van CRV.
“Er wordt wel eens gezegd dat de erfelijkheid voor uiergezondheid laag is, maar er is heel veel spreiding. Tussen de allerbeste en de allerslechtste stier zit genetisch tien procent verschil voor klinische mastitis. Als je generatie op generatie bij de stierkeuze let op uiergezondheid, dan ga je wezenlijke verandering zien. Een stier met een fokwaarde van 108 geeft dochters die gemiddeld 3,5 procent minder mastitis en zes procent minder subklinische mastitis hebben. Door dergelijke stieren te gebruiken, krijg je koeien die minder mastitis hebben en een lager celgetal, dus koeien met minder problemen. Uiteraard moeten dan de omstandigheden op het bedrijf wel in orde zijn en blijven.”
Hoge score op uiergezondheid
In de praktijk kiezen steeds meer melkveehouders voor stieren met goede eigenschappen voor uiergezondheid. Dat merkt ook Jeroen Houweling, verantwoordelijk voor de verkoop binnen Nederland van fokkerijorganisatie AI-Total. “Scoort een stier 98 of lager op uiergezondheid? Dan is de stier niet meer interessant, zeker niet op grotere bedrijven.”
Fors verschil op uiergezondheid
De figuren 1 en 2 tonen aan dat er grote verschillen zijn in het percentage (sub)klinische mastitis bij de dochtergroepen van stieren die benedengemiddeld (<97) en bovengemiddeld (>104) scoren. Bij subklinische mastitis scheelt het bijna twintig procent ten gunste van de groep met bovengemiddelde fokwaarde. Bij klinische mastitis is het verschil bijna vijf procent. Voor zowel klinische als subklinische mastitis geldt dat de benedengemiddelde fokwaardegroep bijna twee keer zo vaak problemen heeft dan de bovengemiddelde fokwaardegroep.
Fokwaarden voor klinische en subklinische mastitis
De fokwaarden van een stier voor klinische en subklinische mastitis komen samen in de uiergezondheidsindex en weegt mee in de NVI (Nederlands-Vlaamse Index). De uiergezondheidsindex weegt voor dertien procent mee in de NVI-melkdoel en voor twaalf procent in de NVI-dubbeldoel. Deze index is in april 2009 geïntroduceerd. Daarvóór was de fokwaarde celgetal in de stierkeuze de belangrijkste informatiebron voor uiergezondheid.
De fokwaarde subklinische mastitis is gebaseerd op celgetaldata uit de MPR. De fokwaarde klinische mastitis komt voort uit data uit de managementsoftware van melkveehouders. Veemanager van CRV (sinds kort vervangen door CRV Dier en CRV Bedrijf) is de belangrijkste informatiebron. Ook wordt gebruik gemaakt van celgetalpatronen zoals die worden geregistreerd in de MPR omdat deze ook veel informatie bevatten over het wel of niet hebben van klinische mastitis. “Dit helpt tevens om de fokwaarde van de fokwaarde klinische mastitis te verhogen”, vertelt De Jong.
In tien jaar tijd tien procent minder subklinische mastitis
Sinds in 2007 celgetal een onderdeel is geworden van de NVI en later is opgegaan in de uiergezondheidsindex, is de aanwezigheid van klinische mastitis in de Nederlandse en Vlaamse veestapel fors gedaald. Dit is te zien in figuur 3.
Van 2007 tot 2018 zie je het celgetal dalen. In tien jaar tijd is het percentage koeien met subklinische mastitis per kalfjaar met tien procent gedaald. Doordat melkveehouders de NVI gebruiken als onderdeel binnen de fokkerij is uiergezondheid ook vooruitgegaan. “Daarnaast zijn meer melkveehouders zich bewust geworden van het feit dat selectie op uiergezondheid helpt bij het terugdringen van het aantal hoogcelgetalkoeien en gevallen van klinische mastitis in hun veestapel”, aldus De Jong.
Nauwelijks negatieve correlatie met andere kenmerken
De Jong geeft aan dat gunstige uiergezondheidskenmerken in zijn algemeenheid een positief verband hebben met andere kenmerken. Dus veehouders die consequent kiezen voor stieren met een hoge fokwaarde voor uiergezondheid, hoeven niet bang te zijn dat ze op andere kenmerken inleveren. “Er is alleen een heel licht verband met productie. Dit is rond -0,25. Doordat de NVI uiergezondheid en productie combineert, is het mogelijk voor beide kenmerken vooruitgang te boeken.”
Tekst: Gerben Hofman