In het huidige rassenonderzoek wordt van rassen van Engels raaigras, naast bijvoorbeeld standvastigheid en kroonroestresistentie, de drogestof opbrengst bepaald. Kenmerken omtrent voederwaarde, zoals eiwitgehalte en verteerbaarheid, worden in maïsonderzoek meegenomen, maar bij het rassenonderzoek van gras wordt dit tot nu toe nog niet gemeten. De interesse van de kwekers, verkopers en veehouders naar de voederwaarde van grasrassen is er wel degelijk. Het bepalen van de voederwaarde van alle rassen en snedes is echter zeer kostenintensief.
Maaiproef en beweidingsproef
De komende drie jaar wordt in zowel een maaiproef als een beweidingsproef van 16 rassen de voederwaarde van alle snedes bepaald. Zowel locatie-effecten, jaareffecten, als de effecten van graslandmanagement worden inzichtelijk gemaakt. Het onderzoek moet een goede, maar ook betaalbare methode opleveren.
Rassenproef gras
In de rassenproeven liggen rassen met een verschillende doorschietdatum en een verschillend groeiritme bij elkaar, waarbij de rassen per oogstgroep (laat en middentijds) op één moment worden geoogst. Rassen met eenzelfde doorschietdatum kunnen verschillen in de groei van b.v. de eerste snede en de groei in de zomer. Voor de totale jaaropbrengst aan drogestof is dit niet zo’n probleem. Maar vanwege de relatie tussen het groeistadium en voederwaardekenmerken als eiwitgehalte en verteerbaarheid is het wel een uitdaging om verschillen tussen rassen goed vast te stellen. Dit onderzoek moet uitwijzen of wellicht de derde snede – met kleinere verschillen in groei – een goede maat is voor de voederwaarde van het hele jaar.