Het principe van NIRS stoelt op de lichtabsorptie in het Nabije Infra Rood (van 850 tot 1650 nm), die specifiek is voor de verschillende chemische stofklassen (zetmeel, suiker, eiwit, NDF, vet). In een vers monster onder Infra-rood (IR)-analyse overheerst het absorptiespectrum van water. Anders gezegd: het vochtpercentage van een product wordt gemeten.
Vervolgens kan aan de hand van de eenvoudige berekening 100 – vochtpercentage, het drogestofpercentage berekend worden. Dat is een hele hulp bij de proefveldwerking en ook de hoofdreden van het gebruik ervan op de oogstmachines van veel veredelingsbedrijven. Dankzij de tussenkomst van de IR-spectrometer wordt het nemen van monsters voor een drogestof-bepaling overbodig en vermindert daarmee de kans op extra meetfouten die met monster-handling gepaard gaan. Alle proefinstanties in de Benelux bemonsteren wel nog hun silomaïsvelden, deels omwille van de hoge ontwikkelingskosten van een IR-kallibratie, maar vooral ook omdat een voederanalyse een (droog) monster verlangt.
Infra-rood op vers materiaal meet alleen water, dus geen drogestof en weet evenmin de exacte samenstelling van de onderdelen waaruit de drogestof bestaat. Anders gezegd: met NIRS is van vers gehakseld materiaal onmogelijk een betrouwbaar voederwaarderesultaat te bepalen.
Voor productontwikkeling en juiste advisering in de praktijk aan telers, is kennis van de samenstelling van de drogestof om twee redenen onontbeerlijk:
- Een juiste waardering van rijpheid op basis van IR-analyse. Er dient een juist antwoord gegeven te worden op de vraag of werkelijke vroegrijpheid aan de hand van een hoger drogestofpercentage (= 100 – gemeten vochtpercentage) het gevolg is van een vroege kolf en/of een hoog kolfaandeel of van een gewas met een dode (= droge) restplant. Selecteren op vroegrijpheid zonder deze kennis kan betekenen dat geselecteerd wordt op rassen met snel afstervende restplanten. Iets wat juist niet de bedoeling is. Een dode restplant laat het drogestofpercentage wel snel omhoog schieten, maar draagt niet bij tot zetmeelproductie, en verkort bovendien de duur van het oogsttraject. Het is juist een vereiste dat toename in drogestofpercentage en daarmee vroegrijpheid van silomaïsrassen aangetoond wordt aan de hand van de (werkelijke fysiologische) rijpheid van de kolf/korrel én het kolfaandeel. Daarom is korrelmaïsbeproeving de meest betrouwbare basis voor silomaïswaardering.
- Een juiste waardering van kwaliteit (energiedichtheid). Hiervoor is het belangrijk om de samenstelling van de organische stof te berekenen. Omdat met behulp van IR-analyse in vers geoogst materiaal alleen het vochtpercentage betrouwbaar gemeten kan worden, moeten er voor berekening van de verschillende kwaliteitseigenschappen voor bepaling van de energiedichtheid, monsters genomen worden. Deze monsters moeten gedroogd worden bij maximaal 70°C, vermalen worden en vervolgens ‘zonder’ water opnieuw onder de IR-spectrometer geplaatst worden. Door te drogen wordt het water verdreven en worden de onderliggende absorptiespectra van de samenstellende inhoudsstoffen ‘zichtbaar’. Pas dan is bekend welk aandelen celwanden, zetmeel, suiker en vet in het monster aanwezig zijn. Niet voor niets dat de proefinstanties in de Benelux dit nog altijd op die manier uitvoeren.
De IR-spectrometer in het veld is dus van praktische betekenis voor de veredeling. Hij laat toe om bij vroege oogst uit een grote reeks van nieuwe hybriden die hybriden te ‘herkennen’ die vroeg een hoog kolfpotentieel weten te realiseren. Daar ligt ook de interesse van de landbouwpraktijk: zo vroeg mogelijk (= in zo kort mogelijke tijd) zoveel mogelijk zetmeel produceren binnen de betreffende regio.
Zetmeelopbrengst als economisch criterium, korrelrijpheid en stay-green gelden in de teelt van silomaïs als criteria voor oogst- en bedrijfszekerheid. Zij vormen de onbetwistbare basis voor een landbouwkundig zinvolle selectiestrategie, rassenwaardering én rassenkeuze.